Nederlandse index
Homepage
English index

 

 

Voor meskouters is de hoek tussen het snijvlak en de
bodem van de voor 50-75°, fig. 8. Men stelt de punt
meestal op 2-3 cm boven de schaarpunt. Het zijvlak van
het meskouter moet iets vrij lopen van het gesneden
vlak, fig. 8.
De snijkant moet 2-8 mm meer landinwaarts staan dan
de punt van de schaar. Hierdoor komt de schaar, het
rister en de zuil vrij te lopen van de landzijde, waar-
door zij minder snel slijten, terwijl het ploegwerk beter
wordt. Men plaatst de punt van het meskouter meestal
1-3 cm voor de punt van de schaar.

fig. 11-I      Afstellen schijfkouter op harde grond

fig. 14-I      Schaar

fig. 15-I      Stand schaarpunt en zoolijzer

de schaar

De vorm van een ploegschaar is een vierhoek of een
trapezium, hoewel er meestal geen twee zijden even-
wijdig lopen. In enkele gevallen wordt de driehoeks-
vorm dicht benaderd. In fig. 14 is een veel voorkomende
schaarvorm weergegeven. De verdikking achter de
snede dient enerzijds voor versterking en anderzijds
voor het uitsmeden en weer in het model brengen van
de punt van de snede. De hoek tussen de schaarsnede
en de landzijde wisselt afhankelijk van het ploegtype
en de grondsoort van 20-49°. De oploophoek tussen het
bovenvlak van de schaar en de bodem van de voor
varieert van 15-29°. Het is omdat bij het afslijten van de
schaar ook de oploophoek verandert van belang, dat de
schaar zoveel mogelijk zijn oorspronkelijke grootte be-
houdt. De snede wordt in de regel niet te dun uitge-
smeed, omdat zij dan spoedig beschadigd zal raken.
Voor het ploegen in steenachtige grond wordt de punt
wel extra versterkt of men brengt een stalen punt op
de schaarspits aan. Er wordt voor dit doel ook wel ge-
bruik gemaakt van een losse, instelbare beitel.
Als materiaal voor ploegscharen wordt in de regel St 70
gebruikt, soms ook triplexstaal. Dit bestaat uit drie op

 

elkaar gewelde lagen, waarbij de samenstelling van de
buitenlagen overeenkomt met die van St 70 en die van
de middenlaag met die van St 37. De buitenkant is
hardbaar, de binnenlaag blijft zacht en taai, zodat er
niet spoedig breuk zal optreden. Een nadeel is, dat de
zachte laag bij het uitsmeden naar voren kan komen.
De afstelling moet zodanig geschieden, dat als men de
schaar met zijn snede op een horizontale vloer zet, de
snede van het kouter zuiver verticaal moet staan. De
punt van de schaar mag op stevige grond dan nog
5-15 mm buiten het rister staan; dit is de zijgreep, waar-
door de ploeg minder gauw licht en een vaste gang
krijgt. Bij balansploegen, ook trekkerploegen, moeten
de schaarpunt, het rister en het zoolijzer in een vlak
liggen en mag de punt niet buiten het rister komen.
Wanneer de punt 5-30 mm lager gesteld wordt, dan de
zool, zal de ploeg gemakkelijker in de grond dringen,
fig. 15. Dit lager stellen van de punt mag nooit over een
geringe lengte geschieden, want de snede moet ook bij
de punt een vloeiend verloop met de gehele schaar
hebben.

vorige pagina <<<       Inhoud       >>> volgende pagina