STORINGEN BIJ DIESELMOTOREN. (B-29 t/ B-38)

B-29 DE MOTOR WIL IN HET GEHEEL NIET AANSLAAN.

Indien inderdaad in geen enkele cylinder enige verbranding wil optreden, is het duidelijk, dat we met een centrale storing te doen hebben, die haar invloed in alle cylinders doet gelden. Als mogelijke oorzaken hiervoor noemen wij :
1. Er is geen brandstof in de brandstofpomp of deze geeft geen toevoer naar de verstuivers.
2. In alle leidingen van de pomp naar de verstuivers is nog lucht, omdat deze niet behoorlijk werden ontlucht.
3. De gloeispiralen van de vóórverwarming werden kort of in het geheel niet gebruikt of zij werken onvoldoende door ledige accu, of in het geheel niet door een breuk in de toevoerkabel of in een der spiralen zelf.
4. De motor heeft geen voldoende compressie meer, doordat de zuigerveren niet goed afsluiten, de kleppen lekken en/of de cylinders te sterk zijn uitgesleten of een pakking lekt.
5. De motor heeft wel voldoende compressie, doch men kan de krukas niet voldoende snel doen ronddraaien, omdat de machine te zwaar draait.
Als gevolg van deze omstandigheid wordt de aangezogen verbrandingslucht te langzaam gecomprimeerd en verliest zij door uitstraling naar de wanden van de verbrandingskamer te veel warmte, om heet genoeg te worden om de verstoven brandstof te kunnen ontsteken.
N.B. De beide laatste storingen kan men in noodgevallen soms wel heel even verhelpen, door wat dikke smeerolie in de cylinders in te spuiten; deze dikke olie zal een tweeledig effect hebben :
a. Ze helpt voor enige ogenblikken de afdichting der verbrandingskamers verbeteren ;
b. Door haar volume verhoogt ze, natuurlijk ook maar heel kort, de compressieverhouding van de motor.
Als gevolg van een en ander kan men er op die manier nog wel eens in slagen, een motor, waarvan de luchttemperatuur te laag blijft, juist nog aan het lopen te krijgen. Ook heet water in het koelsysteem wil wel helpen, terwijl wij ten slotte nog kunnen proberen, om de lucht, die de motor aanzuigt, met een blaaslamp vóór te verwarmen.
6. De brandstof is ondeugdelijk voor de motor. Opmerking : Indien de motor niet wil aanslaan, doch wel hevige blauwe rook ontwikkelt, is dit een vrij zeker teken, dat we met te lage luchttemperatuur te doen hebben. De brandstof wordt wel zó sterk verhit, dat ze — evenals bakolie in de pan — gaat walmen, doch de temperatuur is niet hoog genoeg, om de brandstof te doen ontbranden.
7. De luchttoevoer wordt door een zwaar vervuilde luchtfilter in ernstige mate belemmerd.

B-30 DE MOTOR HEEFT GOED GELOPEN. DOCH STOPT PLOTSELING.

De meest voor de hand liggende oorzaak is, dat de pomp absoluut geen olie meer geeft door brandstoftekort of door een ontregeling van het mechanisme. Als oorzaken voor brandstoftekort noemen we :
1. Tank ledig.
2. Kraan dicht.
3. Een of andere filter in de brandstoftoevoer van de tank naar de brandstofpomp is totaal verstopt,
4. Er bevindt zich lucht in de toevoerleiding tussen tank en brandstofpomp.

B-31 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH ER SLAAT EEN CYLINDER OVER.

Aangezien bij vele tractormotoren de uitlaatopeningen van de cylinders in één gemeenschappelijke afvoerleiding uitmonden, is het meestal niet eenvoudig na te gaan, welke cylinder onregelmatig of in het geheel niet meewerkt en moeten we dit eerst uitzoeken.
Ook hier kunnen we weer succes hebben met het systeem der eliminatie of uitschakeling.
Indien we n.l. van de diverse cylinders stuk voor stuk de brandstoftoevoer geheel stopzetten, door lichting van de plunjers van de brandstofpomp, bemerken we direct of dit al dan niet verandering in het lopen van de motor teweeg brengt: gaat de motor bij het lichten van één plunjer niet of nauwelijks minder lopen, dan hebben we de weigerachtige cylinder te pakken.
Als mogelijke oorzaken van het onregelmatig lopen of weigeren van één cylinder noemen we :
1. Verstuiver is geheel of ten dele verstopt.
2. Verstuivernaald blijft hangen.
3. Inspuitdruk is te laag door verkeerde afstelling van de verstuiver of door lucht in de toevoerleiding van de pomp naar de verstuiver.
4. De cylinder heeft om een of andere reden geen voldoende compressie.
OPMERKING : Zoals wij al meer hebben doen uitkomen, gaat het minder gunstige verloop van een verbranding steeds gepaard met een min of meer sterke rookontwikkeling. Onder alle omstandigheden is het daarom zaak, zodra de motor méér dan normaal begint te roken, spoedig in te grijpen, daar anders vervuiling van de motor op zal treden met alle bezwaren, die hieraan verbonden kunnen zijn.

B-32 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH WIL NIET TREKKEN.

Om te beginnen, moeten we er ons rekenschap van geven of het onvoldoende trekken soms ook een gevolg kan zijn van omstandigheden buiten de motor zelf, zoals een te zwaai belaste of stroef lopende dorsmachine, een veel te strak gespannen drijfriem, abnormaal zwaar draaiende delen in versnellingsbak of achterbrug, stronken in het terrein, enz. enz. Hapert er echter iets aan de motor ZELF, dan moeten we de volgende mogelijkheden onder het oog zien :
1. De brandstof is ongeschikt voor de motor.
(Het spreekt vanzelf dat dit punt alleen dan in aanmerking zou kunnen komen, indien men van een goede brandstof op een minder goede kwaliteit zou zijn overgegaan.)
2. De brandstofpomp kan niet voldoende brandstof inspuiten.
3. De smering van de motor is onvoldoende, waardoor deze stroef loopt.
OPMERKING : In andere gevallen, waarin de motor niet wil trekken, zal dit bijna altijd gepaard gaan met een min of meer hevig roken.

B-33 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH ROOKT.

In de eerste plaats moeten we rekening houden met het feit, dat bij meercylindermotoren de verschillende uitlaten meestal in één gemeenschappelijke uitlaatpijp uitmonden. Indien de motor uit de uitlaatpijp rookt, kan zulks door één enkele, of door meerdere cylinders worden veroorzaakt, of het is mogelijk, dat alle cylinders roken. Het is wel van belang dit even na te gaan, in verband met de vraag of we met een locale storing in één cylinder te doen hebben, dan wel met een centrale storing, die haar invloed in alle cylinders doet gelden.
Om dit te controleren, gaan we, terwijl de motor loopt, de cylinders — door het lichten van de pompplunjers — stuk voor stuk successievelijk uitschakelen ; op deze wijze komen we er spoedig achter of de storing locaal of centraal is. Centrale storingen, welke roken tengevolge kunnen hebben, zijn:
1. De brandstof is ongeschikt voor de motor.
2. De motor is — of blijft — te koud. (Meest blauwe rook)
3. De motor wordt overbelast. (Zwarte rook).
4. De brandstofinjecties zijn veel te royaal. (Zwarte rook).
5. De luchttoevoer wordt door een vuile filter te zeer belemmerd. (Zwarte rook).
Locale storingen kunnen zijn :
1. Verstopte verstuiver, die de brandstof niet overeenkomstig de eis tot een fijne nevel verstuift.
2. Onvoldoende inspuitdruk door lucht in persleiding van pomp naar verstuiver of door vuiltjes in de brandstof, waardoor een of ander terugslagklepje onvoldoende of niet meer afsluit.
3. Onvoldoende compressie van een cylinder door ondichte klep (pen) of lekkage in koppakking of langs de zuigerveren.

B-34 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH WORDT TE HEET.

De meeste Dieselmotoren lopen veeleer te koud dan te warm, doch het kan niettemin voorkomen, dat het koelwater zo heet wordt, dat het gaat koken. Als mogelijke oorzaken noemen we:
1. Watergebrek in koelsysteem door te weinig vullen of door lekkage.
2. Defecte waterpomp.
3. Verstoppingen in het koelsysteem door vuil of ketelsteen.
4. Luchtkoeling door de radiateur is onvoldoende door strostof, insecten of andere verontreinigingen tussen de koelribben of door onvoldoend werkende ventilateur.
5. In sommige gevallen kan koken worden veroorzaakt doordat de gebezigde brandstof niet bij de motor past.

B-35 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH KLOPT.

Wanneer het een mechanisme klop betreft, zie dan B-12.
Laat de motor een brandstofklop horen, dan moeten we zogoed mogelijk trachten na te gaan of dit de voor deze bepaalde motor gebruikelijke normale klop is, dan wel of het geluid abnormaal sterk is.
Abnormaal kloppen kan door verschillende omstandigheden worden veroorzaakt, waarvan we noemen :
1. De brandstof is ongeschikt voor de motor.
2. Het inspuitmoment is op de een of andere wijze ontregeld. Overigens is het zaak voor dergelijke gevallen de hulp van een vakman in te roepen.

B-36 DE MOTOR LOOPT VAST.

Over het algemeen kunnen wij verwijzen naar B-13.

Voor Dieselmotoren zouden we hier nog aan toe willen voegen, dat alle oorzaken, die tot het verkeerd verlopen der verbrandingen leiden, ten slotte ook vastlopen tot gevolg zouden kunnen hebben, door sterke vervuiling, lakvorming, indikking der smeerolie enz., doch dat wij ook hierbij tevoren worden gewaarschuwd door het abnormaal roken van de motor.

B-37 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH HEEFT EEN ABNORMAAL LAGE OLIEDRUK.

Waar bij de benzine/petroleummotoren brandstofdilutie een belangrijke rol kan spelen, is de kans hierop bij de Diesel over het algemeen aanzienlijk geringer.
In de eerste plaats wordt tijdens de inlaatslag alléén lucht aangezogen ; deze pure lucht wordt vervolgens zeer hoog gecomprimeerd en daarbij zeer sterk verhit.
Zodra de brandstof wordt ingespoten, begint deze te branden: ze heeft dus a.h.w. de tijd niet om te condenseren. Het is echter wel duidelijk, dat bij afwijkingen in de werking van de motor toch brandstofverdunning op kan treden, zodat het in geval van twijfel zaak is een onderzoek in te stellen. Overigens kan een te lage oliedruk wijzen op :
1. Te dunne smeeroliesoort.
2. Een „lek" in het druksmeersysteem in de vorm van een te ruim geworden lager of een gebroken leiding of een sleetse oliepomp of een drukventiel, dat onvoldoende sluit.
3. Een verstopte smeeroliefilter, wanneer die in de hoofdstroom is opgenomen en de manometer achter de filter is geschakeld.
4. De motor wordt te heet; de smeerolie wordt onvoldoende gekoeld.

B-38 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH HEEFT EEN TE HOGE OLIEDRUK.

Vanzelfsprekend is de werktemperatuur van de motor hierbij van invloed en zal de oliedruk bij een machine, die nog koud is of te koud blijft, hoger kunnen zijn dan normaal. Een abnormaal hoge smeeroliedruk kan worden veroorzaakt door :
1. Te dikke smeeroliesoort. (Over het algemeen hebben Diesels een DUNNERE olie nodig dan benzine/petroleum-motoren, omdat de olie in het gebruik niet door brandstofdilutie wordt verdund, maar w e 1 door roetafzettingen zal indikken).
Er zijn tegenwoordig Diesels, welke van een speciale oliekoeler zijn voorzien, zodat de temperatuur weinig invloed op de viscositeit der olie heeft: deze motoren moeten met DUNNE olie worden gesmeerd en het is volkomen foutief hiervoor een dikke, zware, smeuige olie te gebruiken !
2. De motor heeft ergens een verstopping in het smeersysteem, waardoor de olie niet passeren kan en de druk te hoog oploopt. In de eerste plaats lette men op de smeeroliefilter ! Wanneer deze vervuild is en de manometer bevindt zich vóór de filter, zal deze een zeer hoge indicatie geven,
3. De smeerolie is door roet, dat bij de verbranding gevormd werd, in vrij sterke mate ingedikt.
N.B. Uit het voorafgaande blijkt wel, dat een ,,fijne" extra hoge oliedruk soms allerminst redenen tot tevredenheid mag geven, doch integendeel een ernstige waarschuwing kan betekenen, dat het ten hoogste tijd is om in te grijpen !

 

Inhoudsopgave

volgende pagina

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010