- 76 -
Voor dit geval rijdt men de tractor aan één kant op een steen of op een andere daarvoor geschikte verhooging en wel op die wijze, dat de buitenkant van het achterwiel vrijligt (afb. 78). De bouten waarmede de loopringen worden bevestigd, moeten vast worden aangeschroefd en men gebruikt daarvoor steeds het volledige aantal schroefbouten. Bij voorkeur schakelt men bij gebruikmaking dezer loopringen niet in de derde versnelling.
Aanhanginrichting. § 80 Aanhanginrichting. De 3-versnellingslandbouwtractoren model N, P, en S, zijn
normaal met 2 aanhanginrichtingen volgens afb. 79 uitgerust: een bovenste
voor aanhangwagens en dergelijke en een onderste aanhanginrichting voor
landbouwwerktuigen.
|
- 77 -
Riemaandrijving. § 81 Riemaandrijving. Voor de riemaandrijving neemt men de rechter vliegwielkap af en zet den tractor vast met de handrem; zoo nodig worden nog stopblokken toegepast. Bij aandrijving van een dorschmachine is het doelmatig de tractor achter deze laatste te plaatsen (afb. 80). De aandrijving geschiedt dan bij gekruisten riem, waardoor hij beter aantrekt en behoeft dan ook niet zoo sterk te worden gespannen als bij omgekeerde wijze van aandrijving (z.g. ruggelingsch dorschen) met open riem (afb. 80). Bij aandrijving van machines welke veel stof veroorzaken, moet men deze zoo mogelijk aan de windzijde plaatsen, waardoor de tractor dan de stofvrije lucht aanzuigt voor zijn eigen behoefte. De riemschijven (aangedreven en aan te drijven) moeten in
één lijn liggen. De inbedrijfsstelling van de motor en aandrijving
van machines mag niet in een schuur of andere ruimte plaats vinden, die
gevaar kunnen opleveren voor brand. |