STORINGEN BIJ CARBURATORMOTOREN. (B-4 tot en met B-18).

Opmerking.
Teneinde onze beschouwingen niet nodeloos ingewikkeld te maken, zullen we stilzwijgend aannemen, dat de motor in kwestie van het méércylinder type is ; overigens is het begrijpelijk, dat hetgeen voor dergelijke machines geldt, in vele gevallen zonder meer voor de ééncylinder kan worden toegepast.

B-4 DE MOTOR WIL IN HET GEHEEL NIET AANSLAAN.

Het is duidelijk, dat we met een centrale storing te doen hebben, die de werking van alle cylinders beïnvloedt
a. Draait de motor bijzonder zwaar rond, zie dan B-16.
b. Draait de motor niet zwaarder aan dan we gewoon zijn, doch wil hij toch niet aanslaan, dan hapert er iets aan de ontsteking óf aan de carburatie.
Blijken de bougies niet te vonken, hetgeen we met een neon-controleur of op de bekende wijze met een schroevendraaier even kunnen nagaan, dan is er kennelijk een ontstekingsstoring aanwezig en moeten we op de volgende mogelijkheden verdacht zijn :
1. Contact staat verkeerd.
2. Onderbreker onklaar.
3. Kortsluiting van massakabel op de massa door defecte isolatie.
4. Hoogspanningscircuit van anker tot in stroomverdeler ergens defect of kortgesloten.

Vonken de bougies op de normale wijze, dan is er iets met de carburatie niet in orde. Er zijn dan twee mogelijkheden : Het mengsel is te arm aan brandstof of het is te rijk. In het eerste geval loopt de motor wel even, wanneer we wat benzine in de zuigbuis inspuiten ; in het tweede geval baat dit niet. Bij te arm mengsel of een totaal gebrek aan brandstof moeten we de volgende mogelijkheden controleren :
1. Tank ledig.
2. Kraan dicht.
3. Leiding, filter of sproeier verstopt; sproeier te krap gesteld.
4. Carburateur is met petroleum gevuld in plaats van met benzine.
5. Carburateur of zuigbuis heeft een luchtlek ; choke sluit niet voldoende af.
6. Luchtgaatje in dop van tank verstopt.
7. Benzine is van slechte kwaliteit.

Bij te rijk mengsel is de motor z.g. „verdronken" en lekt soms veel brandstof uit de zuigbuis. Als mogelijke oorzaken noemen we :
1. Er is veel te lang en te zwaar gechoked.
2. Sproeier staat veel te ruim gesteld.
3. Carburateur loopt over door lekke vlotter of vuil tussen de afsluitnaald en de zitting of door te hoog niveau.
4. Luchttoevoer ernstig belemmerd.
N.B. Een zwaar verdronken motor kan men weer „droog" krijgen door de brandstofkraan te sluiten, de carburateur af te tappen en zonder brandstoftoevoer doch met wat lucht te starten.
Eventueel de bougies tijdelijk uitnemen.

B-5 DE MOTOR SLAAT WEL EVEN AAN, DOCH LOOPT DOOR.

Wanneer dit bij zeer koud weer bij het in bedrijf stellen van de tractor een enkele maal wil optreden, behoeft ons dit geen zorgen te baren, doch indien het telkens en telkens gebeurt en de motor feitelijk niet behoorlijk wil werken, gaan we de volgende punten onder de loupe nemen :
1. Mengsel is te arm, zoals in B-4 werd besproken.
2. Men ging te spoedig van benzine op petroleum over.
3. Ontsteking staat nog te laat.
4. Magneet defect ; indien het anker is doorgeslagen, kan de motor soms nog wel onbelast lopen, doch weigert de ontsteking zodra meer gas wordt gegeven. Men raadplege in dit geval een vakman.
5. Uitlaat deerlijk verstopt door kool of anderzins, b.v. door ingedeukte leiding of knalpot.

B-6 DE MOTOR LOOPT GOED OP BENZINE, DOCH WEIGERT OP PETROLEUM TE LOPEN.

Vanzelfsprekend moeten we met de onder B-5 genoemde mogelijkheden rekening houden en behoren de brandstoftoevoer en de ontsteking volkomen in orde te zijn. Bovendien komen dan nog de volgende punten in aanmerking :
1. Motor is nog te koud, of door lang onbelast lopen of stilstaan weer te koud voor petroleumbedrijf.
2. Vóórverwarming werkt onvoldoende.
3. Gloeiplaat in de zuigbuis is vervuild.
4. Petroleum is veel te weinig vluchtig en dus ongeschikt.

B-7 DE MOTOR HEEFT UITSTEKEND GELOPEN, DOCH STOPT PLOTSELING.

Draait de krukas direct daarop buitengewoon zwaar, of is deze in het geheel niet meer rond te krijgen, dan is de motor vastgelopen. Tenzij er plotselinge breuk van een vitaal deel is opgetreden en de machine met een geweldige slag stopt of zich tevoren reeds andere afwijkingen hebben voorgedaan — waardoor de motor dus niet meer uitstekend liep — zal in de meeste gevallen het stoppen van de motor te wijten zijn aan
1. Totaal gebrek aan brandstoftoevoer;
2. Totaal uitblijven der ontsteking
en zullen we de oorzaak spoedig kunnen vinden door volgens B-4 te werk te gaan, omdat een machine, -die zo maar plotseling stopt, in de regel ook niet meer aan zal willen slaan.

B-8 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH SLAAT OVER.

Wanneer wij de uitlaat beluisteren, bemerken wij, dat de verbrandingen elkander niet regelmatig opvolgen, doch dat er leemten optreden, welke er op wijzen, dat één of meer cylinders onregelmatig werken, óf in het geheel niet meer meedoen. Zoals duidelijk zal zijn, kunnen we met verschillende mogelijkheden te doen hebben en kunnen voor het optreden dezer afwijkingen zeer vele sterk uiteenlopende oorzaken bestaan. Het feit, dat bij de meeste motoren de uitlaatbuizen der afzonderlijke cylinders in één gezamenlijke afvoerpijp uitmonden, maakt het soms zeer moeilijk om enkel afgaande op het geluid, vast te stellen, of het overslaan in één of in meerdere cylinders optreedt. Wij zullen daarom de diverse gevallen nog wat nader moeten omschrijven en vooral scherp op de bijkomende verschijnselen dienen te letten.

A. CENTRALE STORINGEN.

a) De motor „galoppeert" en de uitlaat rookt zwart.
Dit is een gevolg van een te rijk mengsel ; als proef op de som kunnen wij, terwijl de motor loopt, de brandstofkraan sluiten : Gaat de motor dan na een poosje even, alvorens te stoppen, beter lopen — omdat het mengsel door minder brandstof armer wordt — dan was het inderdaad te rijk, waarvoor de volgende mogelijkheden voor verder onderzoek in aanmerking komen :
1. Sproeier staat veel te ruim gesteld.
2. Carburateur loopt over door lekke vlotter of vuil tussen de afsluitnaald en de zitting of door te hoog niveau.
3. Luchttoevoer is op een of andere wijze belemmerd.

b) De motor „ketst" in de carburateur en geeft soms ook vrij scherpe knallen in de uitlaat.
Meestal is dit een gevolg van een te arm mengsel door een der volgende oorzaken :
1. Leiding, filter of sproeier verstopt; sproeier te nauw gesteld.
2. Carburateur of zuigbuis heeft een luchtlek.
3. Luchtgaatje in vuldop van tank verstopt.
4. Brandstof is van slechte kwaliteit.
N.B. Bij even ten dele afsluiten der lucht loopt motor goed, zodra het mengsel van de juiste samenstelling is geworden. In sommige gevallen kan het „ketsen" in de carburateur worden teweeggebracht door z.g. „gloeiontstekingen".
Ook kan het gebeuren, dat het verschijnsel verband houdt met een storing in de electrische ontsteking ; dan controlere men de onderbreker, de stroomverdeler en de hoogspanningskabels.
In zeldzame gevallen kan een. slecht sluitende inlaatklep terugslag in de carburateur veroorzaken.

B. LOCALE STORINGEN.

Indien het overslaan van de motor het gevolg is van het feit, dat slechts één cylinder onregelmatig werkt, hebben we met een locale storing te doen en moeten we in de eerste plaats trachten uit te zoeken, welke cylinder de schuldige is. Hiertoe kunnen we de volgende, snelle en eenvoudige methode toepassen :
Terwijl de motor loopt, sluiten we de verschillende bougies stuk voor stuk met een schroevendraaier buitenom kort, waarbij we dit instrument eerst op de massa en dan pas tegen de centrale stift van de bougie aandrukken. De bewuste cylinder zal dan door het uitblijven der ontsteking in het geheel niet meer kunnen werken :
a) Brengt het uitschakelen der ontsteking geen verandering in het lopen van de motor, dan is dit een bewijs, dat de cylinder, die we controleren, toch al in het geheel niet medewerkte.
b) Horen we daarentegen, dat de onregelmatigheid in het overslaan verdwijnt en er duidelijk waarneembaar één cylinder totaal niet meer werkt, dan blijkt hieruit, dat de betrokken cylinder nog wel heeft meegedaan, doch oversloeg.
c) Mindert de motor aanzienlijk in toerental en is het gevolg van het kortsluiten van de bougie van één cylinder, dat we een duidelijk hoorbaar regelmatig optredende vermeerdering van het overslaan waarnemen, dan liep die cylinder goed en is deze de schuldige dus niet.
Op het eerste gezicht lijkt deze controle misschien wat ingewikkeld, doch in de praktijk is ze daarentegen zeer eenvoudig uit te voeren en leert men spoedig zijn conclusies eruit te trekken.
Zodra we de schuldige hebben gevonden, moet nader worden onderzocht, waarom deze niet naar behoren werkt en komen we tot:

B-9 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH ER SLAAT EEN CYLINDER OVER.

Om te beginnen gaan we eerst, volgens de in B-8 besproken methode, uitzoeken welke cylinder overslaat, om deze ver volgens nader in behandeling te nemen. Als mogelijke oorzaken voor het overslaan noemen we :
1. Bougie werkt niet of onvoldoende door :
a. Defect aan de bougie zelf.
In geval van twijfel kunnen we even een nieuwe proberen.
b. Defect in de stroomtoevoer naar de bougie toe. Terwijl de motor loopt, houden we het uiteinde van de stroomtoevoerdraad van de cylinder in kwestie op ca. 1/2 tot 1 cm van de massa verwijderd en controleren, of de vonk wel regelmatig overspringt.
Is dit niet het geval en kunnen we geen kortsluiting of breuk in de toevoerkabel ontdekken, dan schuilt de fout dieper in het ontstekingsmechanisme en moeten we een vakman raadplegen.
2. De compressie is onvoldoende.
Hoewel wij voor het zuiver controleren van de compressie van een cylinder van een compressiemeter gebruik moeten maken, zal een afwijking, die zo ernstig is, dat de cylinder hierdoor overslaat, in de regel wel bij het met de hand ronddraaien van de motor merkbaar zijn.
Teneinde een bepaalde cylinder te controleren in vergelijking met de overige, kunnen we de krukas — met afgezette ontsteking — met de aanzetslinger ronddraaien : we voelen dan telkens de tegenstand van de comprimerende cylinders en bemerken spoedig, wanneer er een zwakke broeder bij is. Willen wij één bepaalde cylinder in het bijzonder controleren, dan maken we alle overige cylinders compressieloos, door de bougies te verwijderen ; de bougie van de cylinder in kwestie laten we natuurlijk op haar plaats zitten. Naast het gemakkelijk te voelen gemis aan goede compressie, kunnen wij in vele gevallen ook al reeds door het blazende geluid der ontsnappende lucht enig denkbeeld krijgen omtrent de plaats, waar het lek optreedt.
Compressieverlies kan in het algemeen worden veroorzaakt door :
a) Ondichte zuigerveren.
Deze kunnen gebroken of versleten zijn, of ze kunnen in de sponningen zijn vastgebakken.
Uit de aard der zaak kan eerst bij demontage blijken, wat er aan de hand is en moeten we hiertoe niet te spoedig overgaan.
Indien de zuigerveren slecht afdichten, is dit reeds merkbaar aan het feit, dat de motor z.g. in het carter ,,doorblaast" : tijdens de arbeidsslag ontsnapt een deel der gassen via de lekkende zuigerveren naar het carter en gaat de motor dientengevolge min of meer hevig uit de ontluchtdop op het carter roken.
b) Ondichte kleppen.
Vóór alles controleren wij, of van beide kleppen de door de fabriek voorgeschreven speling tussen klepstoter en klepsteel nog in orde is.
Een klep, die z.g. te vast gesteld is, kan niet behoorlijk werken.
Voorts valt op te merken, dat inlaatkleppen over het algemeen maar zelden aanleiding tot slecht sluiten zullen geven en het meestal de uitlaatkleppen zijn.
Indien enige klep door vuilafzetting of door kromtrekken van de steel blijft hangen, is dit soms heel mooi te zien, door de motor te laten werken en de uiteinden van de klepsteel — zo mogelijk met behulp van een stroboscoop — te observeren. Ook kan men soms wel voelen, dat de klep zwaar gaat; nemen we de klepveer los, dan moet de klep steeds gemakkelijk op haar zitting kunnen vallen. Voor motoren met hangende kleppen moeten deze met een ijzerdraad worden opgetrokken. Het loont de moeite, een en ander zo goed mogelijk te controleren, omdat het natuurlijk zonde en jammer zou zijn, tot verdere demontage over te gaan, indien een te vast gestelde stoter, een gebroken klepveer of een verloren klepveerspietje alleen maar de ware oorzaak zou kunnen blijken te zijn. Levert dit onderzoek echter geen resultaat op, dan moet men wel tot demontage overgaan, om de toestand van klepschotel, klepsteel en klepzitting te kunnen controleren.
Blijkt een uitlaatklep vervuild te zijn, zie dan C-10.
Blijkt een uitlaatklep verbrand te zijn, zie eveneens C-10.
c) Ondichte koppakking.
Uit de aard der zaak kan ook compressieverlies optreden, wanneer de koppakking gescheurd is of niet goed afdicht. Het lek kan op verschillende plaatsen zitten en openbaart zich dan ook op diverse wijzen :
a. Een verbinding tussen een verbrandingskamer en de ruimte, waarin het koelwater circuleert, heeft meestal tot gevolg, dat er water in de cylinder treedt: soms slaat de bougie nat en soms treedt er — ook bij warme motor — abnormaal veel (koel)water uit de uitlaatbuis. Natuurlijk moeten we dit water niet verwarren met gecondenseerd verbrandingswater.
b. Een verbinding tussen twee cylinders resulteert in „over­pompen" van elkanders compressievullingen via de scheur en maakt twee buurcylinders tegelijk in de war.
c) Vanzelfsprekend kan in ernstige gevallen compressieverlies optreden door een scheur of gat in een zuiger of in de cylinderwand, doch dit komt gelukkig hoogst zelden voor. Meestal is er dan vooraf wel méér gebeurd en staat een dergelijk defect niet op zichzelf.

B-10 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH WIL NIET TREKKEN.

Hiervoor kunnen tal van oorzaken bestaan. Om te beginnen, moeten we er ons terdege rekenschap van geven, dat het ogenschijnlijk niet willen trekken van de motor NIET door oorzaken buiten de machine om wordt teweeggebracht. Bij het ploegen kunnen stronken in de bodem, steile stukjes in het terrein, zwaar lopende drijfwielen en dergelijke oorzaken ons parten spelen.
Bij het dorswerk kan de dorsmachine te zwaar lopen, de riem veel te strak staan, etc.
Deze oorzaken laten we hier verder buiten beschouwing en we gaan uit van de veronderstelling, dat er inderdaad iets aan de motor ZELF hapert en zullen de meest voor de hand liggende mogelijkheden thans bespreken :
1. Brandstof is ondeugdelijk of ze wordt niet op de juiste wijze aangewend.
2. Mengsel is te rijk.
3. Mengsel is te arm.
4. Smoorklep kan niet ten volle openen.
5. Luchtfilter is vervuild.
6. Uitlaat is verstopt door kool of indeuking. .
7. Ontsteking staat te laat of te vroeg.
8. Motor loopt te stroef door onjuiste smering.
9. Motor wordt te heet.
10. Motor heeft onvoldoende compressie.
Elk dezer mogelijkheden moet afzonderlijk even worden gecontroleerd, hetgeen in de regel geen bijzondere moeilijkheden zal opleveren, daar de meeste punten zeer eenvoudig zijn na te gaan.
Indien de smering bepaald onvoldoende is, zal de motor ook te heet worden.

B-11 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH WORDT TE HEET.

In de eerste plaats moeten wij er ons rekenschap van geven, dat de koeling tot taak heeft, alle overtollige warmte af te voeren.
Onvoldoende koeling kan ontstaan door:
1. Watergebrek in koelsysteem door te weinig vullen of lekkage.
2. Verstoppingen in koelsysteem door vuil of ketelsteen.
3. Defecte waterpomp.
4. Luchtkoeling is onvoldoende door gebroken of slippende ventilatorriem.
5. Luchtkoeling door radiateur wordt belemmerd door strostof, insecten of andere verontreinigingen tussen de koelribben.
6. Luchtkoeling door radiateur wordt te zwak, omdat tractor verkeerd loopt of verkeerd staat opgesteld t.o.v. de windrichting. In de praktijk komt het nog wel eens voor, dat een tractor in een schuur staat te draaien waar het sterk tocht: de tractor moet zodanig worden opgesteld, dat de wind er van voren tegenaan blaast en niet omgekeerd. Bij stropersen sluit men de tractor niet tussen de balen op.
7. Carterafkoeling wordt belemmerd door kluiten klei of zand, die aan de buitenzijde van het carter kleven.
8. Motor wordt overbelast en moet b.v. te zwaar op een hoge(re) versnelling trekken, waarbij pomp en ventilateur door het te lage toerental niet intensief genoeg kunnen werken.
Indien de koeling wel in orde is, kunnen de volgende oorzaken nog aanleiding geven tot het te heet worden van de motor:
9. Mengsel is te arm.
10. Ontsteking staat te laat.
11. Uitlaat is verstopt.
12. Smering is onvoldoende.

B-12 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH KLOPT.

In hoofdzaak onderscheiden we twee soorten van kloppen:
a. De mechanische klop.
b. De brandstofklop.
De mechanische klop kan door een of andere afwijking in het mechanisme van de motor worden veroorzaakt en dient door een vakman te worden geïdentificeerd. Als mogelijke oorzaken noemen we:
1. Uitgelopen lager(s).
2. Te ruime zuigers of versleten cylinders.
3. Distributietandwielen lopen niet zuiver of zijn versleten.
4. Vliegwiel is los gaan zitten op de krukas.
en zo zouden we nog tal van andere mogelijkheden kunnen noemen. Het beste is echter, om, zodra zich vreemde geluiden in de motor voordoen, een vakman te raadplegen, die weet te beoordelen, in hoeverre onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is, omdat het enerzijds niet nodig kan blijken, voor elk geluidje het bedrijf stop te zetten, doch anderzijds, een ogenschijnlijk onschuldig klopje, waar men maar mee door blijft draaien, op het meest ongelegen moment tot een ware catastrophe kan leiden.
De brandstofklop vindt zijn oorsprong in de brandende gasmassa zelf, waarvan een deel plotseling verbrandt in plaats van regelmatig. Dit veroorzaakt trillingen in het brandende gas, welke zich op het metaal van de motor overplanten en hoorbaar worden als een zeer hoog metaalachtig geluid. Men noemt dit wel „pingelen" of „detoneren". Oorzaken hiervoor zijn : te vroege ontsteking, te sterke voorverwarming bij zware belasting, ongeschikte brandstof, zelfontsteking door een te „hete" bougie of gloeiende kool, te arm mengsel.

B-13 DE MOTOR LOOPT VAST.

Maar zeer zelden zal zulks gebeuren, zonder dat er duidelijke waarschuwingen aan vooraf zijn gegaan in de vorm van :
1. Slecht trekken.
2. Abnormaal heet worden.
3. Sterk kloppen.
4. Abnormaal lage oliedruk
en dergelijke aanwijzingen, die ons laten weten, dat er iets niet in orde is en het spoedig mis kan lopen. Bij nieuwe of pas gereviseerde motoren moet natuurlijk voor te sterke belasting worden gewaakt; de nog maar uiterst geringe spelingen in de verschillende over elkander wrijvende en draaiende delen eisen speciale voorzorgen, zoals in de instructieboekjes wordt aangegeven.
Bij oudere machines moeten we er vooral op letten, dat de koeling en de smering in alle opzichten behoorlijk blijven functionneren ; overigens moet elk geval apart worden bekeken en is het moeilijk, hiervan een tabellarische beschouwing te geven.

B-14 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH HEEFT EEN ABNORMAAL LAGE OLIEDRUK.

Verreweg de meeste tractoren zijn van een manometer voorzien, die de oliedruk, welke in het smeersysteem heerst, moet aangeven. Sommige meters wijzen in atmospheren of wel kg per cm2 aan, andere in ponden (1 atmospheer is ongeveer 14 pond per vierkante duim).
Het spreekt vanzelf, dat wij bij de beoordeling van de oliedruk zo ongeveer moeten weten, welke waarde de drukmeter onder normale omstandigheden bij verschillende toerentallen van de motor moet aangeven ; meestal is dit wel in het instructieboekje te vinden.
Voorts moeten we rekening houden met het feit, dat wij de beste controle op de druk hebben, wanneer de motor op de normale werktemperatuur is gekomen, omdat bij een koude motor de — eveneens nog koude — olie nog wel zó dik kan zijn, dat men een verkeerd beeld van de werking van het smeersysteem zou verkrijgen, omdat de druk dan hoger is dan onder de werkelijke bedrijfscondities.
Een abnormaal lage oliedruk kan door de volgende oorzaken — al dan niet in combinatie met elkander — worden teweeg­gebracht :
1. De smeerolie is reeds in verse toestand te dun voor de motor.
2. De smeerolie is in sterke mate door brandstof verdund.
Het gevolg van deze z.g. „dilutie" is, dat de viscositeit der olie in sterke mate kan dalen, waardoor we dezelfde verschijnselen krijgen, alsof een veel te dunne verse olie werd gebruikt. Olieverdunning door brandstof is op het oog niet zuiver te beoordelen, tenzij het verschijnsel héél erg is en er b.v. 50% dilutie aanwezig is en de motor, in plaats van olie te gebruiken, er automatisch olie BIJ schijnt te krijgen in het carter. In geval van twijfel is het altijd verstandig, van een monster afgewerkte smeerolie de verdunning door een GOED hiervoor ingericht laboratorium te laten bepalen.
3. De smeerolie wordt door afwijkingen in de motor veel te heet.
In dit verband wordt er nog eens extra gewezen op het belang van een goede carterkoeling ; men houde het carter aan de buitenzijde vrij van slijk en aankorstingen. Bij sommige tractoren wordt een speciale oliekoeler toegepast.
4. Mogelijke afwijkingen in de motor zelf:
a. Oliepomp is versleten.
b. Er is ergens een „lek" in het druksysteem door een scheur of breuk in een leiding, een te ruim lager of een slecht sluitend drukventiel.
c. Er is een verstopping tussen pomp en oliedrukmeter, b.v. het smeeroliefilter wanneer de drukmeter achter het filter is aangesloten.
5. De zuigzeef van de smeeroliepomp is verstopt.
WAARSCHUWING: Met nadruk wordt er hier nog eens op gewezen, dat het van het grootst mogelijke belang is bij een te lage oliedruk de precieze oorzaak nauwkeurig op te sporen en te verhelpen, daar er anders ernstige schade aan de motor zou kunnen ontstaan. Het is verkeerd en kan gevaarlijk zijn, om — zoals vaak gedaan wordt — te proberen, het euvel te verhelpen, door een veel dikkere oliesoort te nemen dan die, welke normaal wordt voorgeschreven. Zie verder ook C-5.

B-15 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH HEEFT EEN ABNORMAAL HOGE OLIEDRUK.

Zolang de machine nog niet behoorlijk op werktemperatuur gekomen is en de olie in het carter dus ook nog koud is, zal de drukmeter vanzelfsprekend hoger aanwijzen dan onder normale werkcondities.
B 1 i j f t de meter echter dan nóg veel te hoge drukken aangeven, dan is dit een bewijs, dat:
a. Een oliesoort werd gebezigd, die veel te dik is.
b. De olie door één of andere vreemde substantie is ingedikt.
c. Er ergens een verstopping in hét druksysteem schuilt, nu echter voorbij de oliedrukmeter, van de pomp af gerekend, in tegenstelling met het onder punt 4c van paragraaf B-14 genoemde, waardoor de druk vóór dit punt te hoog oploopt en de olie de te smeren plaatsen voorbij dit punt niet meer voldoende kan bereiken.
Het spreekt vanzelf, dat een grondig onderzoek onverwijld moet worden ingesteld.
OPMERKING: Indien de SMEEROLIEFILTER in de HOOFDSTROOM van de oliecirculatie is opgenomen, kan een verstopte filter aanleiding geven tot een lage drukaanwijzing — wanneer de manometer op een punt achter de filter is aangesloten - en tot een te hoge indicatie, indien de meter vóór de filter is geschakeld. Het spreekt vanzelf, dat ook bij heftig heen en weer slaan van de naald van de manometer onmiddellijk moet worden onderzocht, wat er aan de hand is.

B-16 DE MOTOR DRAAIT BIJZONDER ZWAAR ROND.

a. Wanneer de machine nog koud is.
Tractoren, die 's nachts buiten staan of in een onverwarmde ruimten worden opgeborgen, kunnen door en door koud worden. Als gevolg hiervan wordt de smeerolie dik en lopen de zuigers zwaarder in de cylinders dan wanneer de motor op werktemperatuur is gekomen, terwijl vanzelfsprekend ook de draaiende delen van de machine zwaarder lopen. Het is van veel belang er op te letten goede smeerolie te gebruiken, die ook bij lagere temperaturen niet te stijf zal worden.
Niet alleen kunnen door te dikke olie startmoeilijkheden optreden, maar bovendien zal deze dikke olie in het begin, dus gedurende de eerste minuten na het starten van de koude motor, zeer gebrekkig circuleren en bestaat het gevaar, dat de zuigers en de cylinderwanden tijdelijk vrijwel geheel niet worden gesmeerd, waardoor aanzienlijke slijtage kan optreden.
b. Wanneer de machine warm is.
Indien de motor na geforceerde arbeid wordt stopgezet en onmiddellijk daarop zwaar blijkt te lopen, is dit een teken, dat er iets hapert; of de motor is te heet geworden, of de smering is niet in orde, hetzij dat men ondeugdelijke olie heeft gebruikt of dat deze door dilutie bedorven is, dan wel, dat er iets hapert aan de toevoer van de smeerolie naar de te smeren plaatsen. Vanzelfsprekend zal een nieuwe motor, die nog niet ingelopen is, of een machine, die pas gereviseerd werd, stroever lopen dan een ingelopen exemplaar.

B-17 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH ROOKT HEVIG.

Rookvorming duidt er altijd op, dat er een onvolledige verbranding plaats vindt en er kunnen vele oorzaken voor bestaan. Als de meest voor de hand liggende, noemen wij:
1. Te arm mengsel,
2. Te rijk mengsel; dit geeft zwarte of donkere rook.
3. Er komt te veel smeerolie in de verbrandingskamers doordat de zuigers doorlaten, de toevoer te ruim is of verkeerde olie wordt gebruikt.
4. De verbrandingen verlopen onvolkomen ten gevolge van een of meer ondichte kleppen.
5. De ontsteking is niet in orde.
Aangezien een motor, die sterk rookt, inwendig vervuilt, ter wijl het brandstofverbruik abnormaal hoog zal zijn, is het zaak zo spoedig mogelijk een onderzoek in te stellen en het euvel te verhelpen.

B-18 DE MOTOR LOOPT WEL, DOCH EEN OF MEER BOUGIES SLAAN VET.

Het is algemeen bekend, dat bij de vetgeslagen bougie de vonkvorming op de juiste plaats en met de noodzakelijke intensiteit zeer veel, zoal niet alles te wensen over zal laten. Aan de electroden, op het isolatielichaam en op de rand van de bougie zelf heeft zich een laagje kool met geheel of ten dele verbrande olie afgezet en dit laagje of deze kooldeeltjes vormen een min of meer sterke geleider, waarlangs de electrische hoogspanningsstroom van de centrale stift naar de massa kan afvloeien zonder in de vorm van een flinke vonk over te springen. Als mogelijke oorzaken noemen wij:
1. Bougie zelf is defect geraakt; gescheurde isolator.
2. Stroomtoevoer naar de bougie is niet in orde : defecte toevoerkabel of fout in magneet, bobine, onderbreker e.d.
3. De bougie vervuilt door :
a. Roetaanslag door een te rijk mengsel.
b. Overtollige toevoer van olie naar de verbrandingskamer.
N.B. Indien bij een te rijk mengsel de brandstofdeeltjes door gebrek aan lucht onder afscheiding van roet slechts ten dele verbranden, geldt dit natuurlijk ook voor de smeeroliedeeltjes, welke zich in de verbrandingsruimte bevinden en leidt dit tot een snelle vervuiling van de bougie.
Het is van belang er op te letten, dat een bougie van de juiste warmtegraad wordt gebruikt: een te koude bougie, die dus zelf te snel de warmte afvoert en derhalve te koud blijft, zal gemakkelijker neiging tot vervuilen en vetslaan vertonen dan een heter type.
Intussen verlieze men niet uit het oog, dat de oorzaken van het vetslaan van bougies meestal niet in de bougie zelve zijn gelegen. Waar enerzijds het noodzakelijk vernieuwen van een te oude bougie is toe te juichen, wanneer de tijd daarvoor gekomen is, zou het anderzijds niet verstandig zijn, bougies, die telkens en telkens vetslaan, maar zonder meer iedere keer schoon te maken of te vernieuwen, zonder de w e r k e 1 i j k e oorzaak hiervan op te sporen en deze weg te nemen.

 

Inhoudsopgave

volgende pagina

 

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010