CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK XXIII — TREK- EN HEFINRICHTINGEN

 

De krukpen A drukt nu het hoogste punt van de bovenste regelvork naar rechts, B doet weer dienst als scharnierpunt en het onderste punt D gaat naar links.

De onderkant van de onderste regelvork slaat bij E tegen de rand van het trekkerframe, terwijl door de naar links uitwijkende bovenkant van deze vork de veer gespannen wordt.

Door deze beweging van de regelvorken wordt de regelschuif uitgetrokken, waardoor de olie uit de hefcilinder terugstroomt naar het carter. De kleine terugvoeropening in de voering van de regelschuif dient om er voor te zorgen, dat het werktuig geleidelijk daalt en niet met een smak op de grond komt. Wanneer het aangekoppelde werktuig nu een ploeg is en men rijdt tevens met de trekker vooruit, zal de ploeg in de grond dringen. De diepte van de voor zal nu tot op zekere hoogte geregeld kunnen worden met de stand van de instelhefboom.

Zet men deze echter geheel naar voren, dus vrijwel horizontaal, dan zou de hefzuiger uiteindelijk een aanslag kunnen vinden tegen de bodem van de hefcilinder. Zover komt deze echter niet, omdat reeds eerder de weerstandveer in werking treedt.

 

Automatische weerstandregeling (fig. 4)

 

Hoewel soms van een automatische diepteregeling wordt gesproken, is dit onjuist, omdat het mechanisme zich regelt naar de weerstand die het werktuig in de grond ondervindt.

Bij een bepaalde stand van de instelhefboom zal de ploeg tot een zekere diepte de grond indringen.

Deze diepte hangt af van de zwaarte van de grond.

De druk op het rister wordt door het regelmechanisme gehandhaafd, maar wordt de grond lichter dan zakt de ploeg en wordt ze zwaarder dan gaat de ploeg automatisch ondieper lopen.

Normaal moet de weerstandveer zodanig worden afgesteld, dat deze nog net losvast tussen de aanslagen zit en nog met één hand gedraaid kan worden. Voor het ploegen van lichte grondsoorten kan een lossere afstelling nog beter resultaat opleveren.

Zodra nu de ploeg in de grond gaat zal de weerstandveer iets ingedrukt worden, maar deze weerstand wordt groter als het ploeglichaam meer weerstand ondervindt, dus bij het bereiken van de diepgang welke overeenkomt met de afstelling van de instelhefboom en de weerstandveer. De nog op zakken ingestelde regelschuif (vergelijk de gestippelde stand van de regelvork, fig. 4 en fig. 3) wordt nu in de middenstand gedrukt, omdat B onder invloed van de weerstandveer wordt verplaatst. Men merkt hieruit, dat dus punt B niet altijd stationair is. Als de voorwielen van de tractor door een kuil of een dwarsvoor gaan, zal de weerstandveer tijdelijk worden ontlast. Het punt B verplaatst zich dan uit de getrokken stand naar links (vergelijk de gestippelde stand van fig. 4). De regelschuif wordt dus even uitgetrokken en het werktuig zakt. Direct daarna wordt de druk op de weerstandveer weer groter, omdat de trekker aan de voorkant weer omhoog gaat; de regelschuif wordt dan door de middenstand heengedrukt, zodat het werktuig iets gelicht wordt.

 

 

 

Blad 209 — Zie hierbij Afb. A 113

 

Blad 208           Blad 210

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010